Op en rond het landgoed
Geestelijk Leven op Herinckhave
De huiskapel
De oudste vermelding van religieuze activiteiten op Herinckhave komt van Johannes Angelus Arcimboldus, o.a.protonotarius van de H.Stoel en referendaris van Paus Leo X. Hij schrijft op 15 juni 1517 van Hadewich, weduwe van Arend Grubbe eigenaar van Herinckhave, en haar kinderen, giften te hebben ontvangen voor de bouw van de St. Pieterskerk te Rome. Op grond daarvan verleende hij hen een aflaat en stond hen toe een draagbaar altaar te hebben voor de duur van hun leven.
In de 17e eeuw is er sprake van regelmatige misvieringen op het Herinckhave. Zo is van Johannes Bisschop bekend dat hij vòòr zijn benoeming tot pastoor in 1688, huisgeestelijke op Herinckhave was. Zijn opvolger Johannes Wessels woonde ook op Herinckhave. De familie Grubbe schonk hem na zijn benoeming in 1708 “eene eigene woning” in Tubbergen.
In de 2e helft van de 18e eeuw ontstond er veel onenigheid over de godsdienstuitoefening in de regio waarin verordeningen van de Ridderschap en Steden van Overijssel een rol speelde.
Op 1 oktober 1757 schrijft de landdrost F.B.J. van Heiden Hompesch het volgende:
"Alzoo ik onder geschrevene Landt Droste van Twenthe geïnformeert ben, dat mijn gegevene Permissie om oogluikende Dienst te laten doen op den Huijze Herinkhave geheel misbruikt word en selvs vreemde Priesters daar Dienst doen, hetwelk ten hoogsten bij de Placcaaten van den Lande verbooden is. Soo is 't dat om sulks in toekoornende voor te koomen, bij desen interdieere geene de minste Dienst op den Huijze Herinkhave te laten doen nog door Ingezetene of buijtenlandsche Priesters (.... ) Het dubbelt deses is (....) an de meid met name Maria Elijsebit van de Heer Generaal Bonninkhuijsen op ’t Huijs Herinkhave tot Fleringe in handen gegeven, om het aan haar Heer (....) ter Hand te stellen als hij weer te huijs quam".
Dit verbod was in tegenspraak met de inhoud van een door Paus Benedictus XIV (1740- 1758) eigenhandig getekende akte, die dateert uit ongeveer dezelfde periode. Daarin verleende hij verlof tot het geregeld houden van de heilige mis in de kapel, waarin alle parochialia mochten geschieden.
Aan deze toestemming en tegenspraak refereert eveneens de volgende tekst uit 1769, die zich in het huisarchief bevindt:
"De apostolische nuntius in de Nederlanden te Brussel, Ghilini, staat toe om voor Friedrich Christian von Bönninghausen en zijn familie in hun huiskapel de missen te laten lezen door een huiskapelaan en/of iedere priester, zoals dat ook ruim 12 jaar eerder door Paus Benedietus XIV was toegestaan".
De tegenspraak ontaardde in verschillende onderzoeken. Verklaringen en feiten werden op een rij gezet. In een verslag uit 1778, n.a.v. de verordening van Ridderschap en Staten, verklaarde priester Henricus Bloemen dat hij om de derde zon- of feestdag diensten heeft gehouden in het bouwhuis van Herinckhave en dat dit sinds mensenheugenis geschiedde. De toehoorders werden gerekend tot de kerk van Tubbergen. Bloemen heeft bij herhaling de geringe afstand tussen huis en dorp benadrukt om aan te geven dat men genoeg had aan één kerkhuis en wel te Tubbergen. Het is "maar een kleijn half uurtjen selvs maar een quartier uur van Tubbergen afgeleegen".
In juli van dat jaar werd door o.a. Ferdinand Adolph von Bönninghausen, heer van Herinckhave, verklaard:
"dat de tijdelijke roomse priesters van Tubbergen al 150-jaar op Heringhave op de derde zondag en op de jaarlijkse 4 hoogtijdagen de diensten hebben verricht. Het juiste kerkhuis behoort op Heringhave en het is mogelijk het oudste van deze provincie. Ongeveer 40 jaar geleden is er een geschil ontstaan tussen de toenmalige roomse priester van Tubbergen en de tijdelijke heer van Heringhave, zodat de wijlen landdrost W. Bentink naar de ingekomen berichten, de priester verplicht heeft de dienst op Heringhave te verrichten. Er zou eigenlijk een bewijs nodig zijn, als de heer van Heringhave niet in zijn garnizoen te Warendorff was. Hopelijk wordt dit besproken op de eerstvolgende landdag".
In september werd vervolgens in opdracht van de heer van Herinckhave een onderzoek ingesteld door de richter van Ootmarsum naar de erediensten in Tubbergen, Albergen en Fleringen. Bloemen werd daarbij gehoord. Hij kon zijn gedane uitspraken niet staven met brieven of andere schriftelijke bewijsmaterialen. Er kwam naar voren dat hij niet altijd in eigen persoon de missen had opgedragen. Hij wist niet meer precies op welke tijden hij de diensten had verricht op Herinckhave. Wel wist hij dat hij daartoe niet verplicht was gesteld. Of hij tot de door hem gelezen missen met Pasen, Pinksteren, midwinter en sakramentsdag verplicht was gesteld wist hij ook niet meer. Daarnaast verklaarde hij wel eens de mis te hebben opgedragen bij het doen van de kollekte aldaar. Enkele andere getuigen verklaarden dat de diensten op de feestdagen altijd op het huis gehouden werden, ook als het niet de beurt van het huis was. Vanaf mei van dat jaar (d.w.z. na de uitvaardiging van de verordening) was er echter geen mis meer gelezen. De heer van Herinckhave ontving op de dag van het onderzoek reeds de rekening van de verhoren.
Later volgde er een schriftelijke reactie namens de heer van Herinckhave aan "de Ridderschap en Steden, de Staten der provincie Overijssel". Hierin stond, onder andere dat de diensten sinds mei in Tubbergen zelf werden gehouden, "tot voordeel van vooral de stokoude en onvermogende mensen" en daarom niet op Herinckhave. Weer werd benadrukt dat de diensten 'altijd' op Herinckhave geweest waren en dat de priester van Tubbergen daartoe verplicht gesteld was.
Op 11 september 1778 werden door de tegenpartij opnieuw getuigenverklaringen overlegd, omdat de heer van Herinckhave eerder "onnozele huijslieden" een zaak zou hebben laten ondertekenen, die ze niet begrepen hadden, ten gunste van de godsdienstoefeningen op het huis. Henricus Bloemen schreef vervolgens een brief die op 20 maart 1779 in handen werd gesteld van de
"gecommitteerden tot de kerkelijke zaken, aan de Staten van Overijssel, om het ongefundeerde verzoek van Heere Capitain van Bonninkhausen te wijsen van de hand opdat hij soo wel als die ronds om hem woonen, sig na 't regte Kerkhuijs te Tubbergen,'t welke voor hem maar een kleine wandelweg is, moge begeven, en hij voor sig, en sijn huijshoudinge met geen seperate Dienst Houding op sijn huijs en in sijn Bouwhuijs moge worden begunstigt".
Als verdediging voerde bij aan dat bij zich nauwkeurig had gehouden aan de voorschriften uit april 1778 en daaruit concludeerde dat de diensten op Herinckhave niet toegestaan waren.
In weer een ander 'contra request' staat dat het aantal bezoekers 162 koppen is en "dat het Sogenaamde kerkhuijs te Heerinckhave, maar een Bouwbuijs is, alwaar aan de Eene kante de Koeijen en agter aan de Paarden staan". Enkele getuigen bevestigden dit laatste, maar één vertelde dat het vee door een muur was afgescheiden van de kerkruimte.
Zelfs de Hervormde kerk bemoeide zich met de kwestie. Zij onderschreef de stelling van Bloemen dat "de Dienst in 't Bouwhuis gehouden een ongepermitteerde en alleen door de tijdelijke Roomsch priester ongeauthoriseert eigenmagtig gedaane dienst is". Op 20 februari 1779 verzochten ze de Staten om alleen in Tubbergen zelf de vieringen van de mis toe te staan, onder de toevoeging dat "in diergelijke private bouwhuizen (....) door haare situatie allerhande excessen worden begunstigt".
In de jaren tachtig van de achttiende eeuw kwam er met de bouw van de kerk te Albergen enige rust in deze slepende kwestie, die zijn oorsprong had in pauselijke toestemming en plaatselijke tegenwerking, gesteund door de verordening van Ridderschap en Steden.
"Het is bekend, hoe meer dan één geëmigreerde priester uit Frankrijk na 1793 hier eene rustplaats en verblijf vond.
In het begin van de 19de eeuw wordt de uit Frankrijk gevluchte Celesté Flament als huisgeestelijke genoemd. Toen de Grote Kerk te Tubbergen, op initiatief van Lodewijk Napoleon, was teruggegeven aan de RK-gemeenschap verleende hij als kantor zijn medewerking bij de 'eerste' mis (in 1810) in dit gebouw.
In het huisarchief bevindt zich een brief uit ongeveer 1815 van de apostolische vicaris in de Nederlanden te Münster aan deze huisgeestelijke betreffende de doop van 'Madame la Baronne Douairière de Bönninghausen' Theresia Regina Walburgis von Weichs zu Wenne (1765- 1828), de tweede echtgenote van Josephus Ernestus Ludovicus Fransicus (ook wel: Ludwig Ernst) von Bönninghausen (1747-1812).
Ludwig Ernst von
Bönninghausen
1747-1812
echtgenote Theresia
von Weichs zur Wenne
1765-1828
Geerdink meldt over de periode daarna dat Johannes Werger, kapelaan te Tubbergen en na november 1824 pastoor te Albergen, "eerst huis-geestelijke op Herinkhave" was. Midden 19-e eeuw zou de laatste huiskapelaan, die nog woonachtig was op Herinckhave, ontslagen zijn, omdat hij bij het stropen op het landgoed op heterdaad betrapt werd. Hij raakte derhalve ook zijn “dienstwoning” kwijt.
Na 1900 heeft een broer van jonkvrouwe Theresia M.C.F. de van der Schueren, die in 1897 gehuwd was met de toekomstige eigenaar E.Th.M. von Bönningbausen, af en toe de mis gelezen in de kapel. De boeren uit de omgeving werden dan verwacht bij de viering. Indien ze niet aanwezig konden zijn stuurden ze hun kinderen, op weg naar school, er naar toe.
Na de brand op Herinckhave in 1959 heeft het tot 1976 geduurd voor dat ook de huiskapel weer in gebruik kon worden genomen na een restauratie door de Overijsselse Kastelen Stichting
De restauratie werd in 1978 voltooid, waarna op zondagmiddag 17 september van dat jaar weer een eucharistieviering kon worden gehouden, en wel ter gelegenheid van de "tweede Von Bönninghausen’se familiedag". Dit was de eerste familiereünie sedert 1927 en zij werd gehouden mede naar aanleiding van de restauratie van Herinckhave en het weer bewoond zijn van een Duits goed van de familie te Nienborg nabij Ahaus.
De kapel is een drie traveeën lange zaalkerk zonder sakristie. In de oost- of achtermuur komen kleine rondbogige, in de zuid- en westmuur grote spitsbogige vensters voor.
Deze situatie is ontstaan bij een verbouwing in de periode 1910-1916. Het huidige interieur dateert voornamelijk uit het eind van de vorige en het begin van deze eeuw. Het tegenwoordige, neobarokke, altaar van hout is afkomstig uit klooster Frenswegen, Duitsland, welk klooster in 1809 is opgeheven. Van Frenswegen wordt in 1863 geschreven dat er geen spoor meer is te vinden van "al het schoone en kostbare" dat tot " sieraad der Kerk gebruikt werd". In 1883 is de kloosterkerk afgebrand.
Het interieur bestaat verder o.a. uit een jugendstil doopvont en elf doorgaans gepolychromeerde en meestal gipsen heiligenheelden. Hiervan zijn zes heiligenbeeldjes langs de wand opgesteld; links van het altaar Franciscus van Assisi, Theresia van Lisieux, Jozef, rechts van het altaar Maria, Gerardus Majella en Ignatius van Loyoia. In de vloer bevinden zich vier grafstenen van de families Grubbe en Von Bönninghausen.
Uit: P. Kooij: Slotkapellen in Drente en Overijssel (1993)